Een vriendje van F., van school en uit de buurt, komt na schooltijd bij mij langs. Dat hebben we zo afgesproken; F. is zelf niet thuis, die moest vanmiddag naar de oogarts, maar zoals dat soms gaat, vader is niet thuis, moeder is niet thuis, piep zei de muis in het voorhuis. K. is tien jaar en heel leuk: speels en open, vol grappige opmerkingen en altijd in voor een spelletje of een waterballonnengevecht. We kijken een tijdlang naar ons pasgeboren katje Uk, ik verstuur een paar noodzakelijke mails voor mijn werk, en dan gaan we een potje Machiavelli spelen. Ik hou erg van spelletjes en ben over het algemeen gruwelijk fanatiek. Een kind laten winnen, daar doe ik niet aan - hoewel ik met Monopoly nog wel eens over mijn hart wil strijken en deals sluit als F. op mijn A-Kerkhof met een hotel komt.
Als ik opsta om een kopje thee te zetten, wankel ik en moet ik me even aan de muur vasthouden. Ik leg K. uit dat ik van de dokter ook altijd voet-tegen-voet moet lopen, alsof je partijtjes gaat kiezen op het schoolplein, maar dat ik dat allemaal niet zo goed meer kan. Ik doe hem voor hoe ik op één been sta: op het linkerbeen, dat gaat nog wel heel even, maar het rechterbeen, daar is echt geen beginnen meer aan.
"Nou", zegt hij monter en ernstig, "dat kun je ook een beetje oefenen. Als je nou een voet een héél klein beetje optilt, dan sta je eigenlijk al op één been. Kijk maar!" En hij springt van zijn stoel om het voor te doen. "En als je dan een héél klein beetje op één been staat, dan kun je je andere been nóg verder optillen. Zie je!? Dat kun je best oefenen!" We proberen samen een tijdje op het ene en het andere been te staan, en ik vertel dat het ook door die rare ziekte komt, dat ik dat soort dingen niet goed meer kan. "Ja", zegt hij begrijpend. "Dat is eigenlijk best zielig."
Ik herinner me dat ik op de lagere school ooit een 'project' had over gehandicapten (jaja, het was eind jaren zeventig), waarbij we voortdurend (via allerlei empathische rollenspellen ongetwijfeld) ingepeperd kregen dat ze hoe dan ook NIET ZIELIG waren. Aan het eind van het project kregen we ook gehandicapten bij ons op bezoek in de klas, verstandelijk gehandicapten of lichamelijk gehandicapten, of allebei. Het was een ongemakkelijk samenzijn met die vreemde kinderen in de klas met wie we moesten praten, het verliep natuurlijk uitermate stroef, zoals waarschijnlijk met welke andere kinderen ook het geval was geweest. Ik geloof niet dat we ze erg zielig vonden, maar onszelf des te meer, omdat we ineens die wildvreemde kinderen op ons dak kregen.
Toen ik dit thuis aan mijn moeder vertelde, zei ze dat dat onzin was. "Natuurlijk is dat zielig", zei ze. "Je zult maar geen benen hebben. Maar je moet nooit laten merken dat je ze zielig vindt, want dat is heel vervelend, als je ook al geen benen hebt."
Het blijft een prangende vraag. Vinden mensen me zielig, en zeggen ze dat niet omdat ze geleerd hebben dat ze dat niet mogen laten merken? Of vinden mensen me niet zielig, omdat ze geleerd hebben dat mensen niet zielig zijn, ook als ze geen benen hebben, hoe zielig het ze zelf ook lijkt? Of vinden mensen iets, ondanks wat ze wel of niet geleerd hebben? En wat vinden ze dan?
'Eigenlijk best zielig' dus. Duidelijke taal.
Ik kijk K. aan en lach breed. "Ja, dat vind ik ook, het is behóórlijk zielig." Dan bouwt hij zijn tweede handelshuis en heb ik definitief verloren.